1 The National Peace Memorial Halls for the Atomic Bomb Victims in Hiroshima and Nagasaki Global Network
国立広島・長崎原爆死没者追悼平和祈念館 平和情報ネットワーク GLOBAL NETWORK JapaneaseEnglish
 
Select a language / Nederlands (Dutch・オランダ語) / Memoirs (Lees de memoires van slachtoffers van de atoombom)
 
Ik heb de hel gezien 
KUWABARA Kimiko(KUWABARA Kimiko) 
Geslacht Vrouwelijk  Leeftijd ten tijde van het bombardement 17 
geschreven in 2011 
Verblijfplaats ten tijde van het bombardement Hiroshima 
Hall site Hiroshima Nationaal Monument voor de Vrede, ter nagedachtenis aan de slachtoffers van de atoombom 

 Het leven voor de atoombom
Ik was op dat moment zeventien jaar en woonde samen met mijn moeder en grote zus in Misasa-honmachi 3-chome (het huidige Nishi-ku) in Hiroshima. Mijn vader was al overleden en de oudste van mijn drie broers was getrouwd en het huis uit, terwijl de andere twee opgeroepen waren voor het leger en gestationeerd waren in de prefectuur Yamaguchi.
 
Ik werkte op de algemene dienst van het centrale zendstation van Hiroshima. Het zendstation bevond zich in Kaminagarekawa-cho (het huidige Nobori-cho in Naka-ku). In de directe omgeving waren de mensen uit hun huizen geëvacueerd zodat deze preventief konden worden gesloopt, waardoor het er de aanblik had van een plein. Ik herinner mij dat het zendstation, dat regelmatig voor militaristische uitzendingen werd gebruikt, was uitgerust met gepantserde ramen die bescherming moesten bieden tegen luchtaanvallen.
 
● Zes augustus
Die bewuste ochtend was het luchtalarm afgegaan, waardoor ik het huis niet meteen uit kon en pas later naar mijn werk vertrok. Ik denk dat het rond een uur of acht was dat ik op het zendstation aankwam nadat het alarm was afgeblazen. Zoals altijd splitsten mijn collega’s op de werkplek en ik ons op in groepjes en begonnen te poetsen. Ik was het kantoor van de directeur, dat onder mijn hoede viel, net binnengestapt, toen ik een vrouwenstem vanuit de binnentuin hoorde zeggen: “Hé, daar vliegt een B29.” Ietwat ongerust vanwege die opmerking wou ik een kijkje nemen bij het raam, toen aan de overkant van het raam plots alles in een hel licht baadde. De lichtflits had een rode gloed, een beetje zoals het licht van een lucifer op het moment dat je hem aansteekt, maar dan oneindig veel groter en feller. Instinctief schermde ik mijn ogen en oren met beide armen af en hurkte ter plaatse neer. Dat was hoe me destijds geleerd was te reageren als er een bom viel. In het donker leek ik over te gaan naar een toestand van gewichtsloosheid en over heel mijn lichaam voelde ik iets knisperen – een heel bizarre gewaarwording die met geen woorden zoals pijn te beschrijven valt. Ik vroeg mij af of dit mijn dood zou zijn. Op het moment zelf had ik het niet in de gaten, maar minuscule glasscherven van de door de explosie verbrijzelde ramen hadden zich in mijn gezicht en linkerarm geboord, waardoor ik helemaal onder het bloed zat. In mijn linkerwang zitten nu nog steeds zulke glasscherfjes.
 
Na daar een tijdje roerloos te hebben gezeten, hoorde ik zwak stemmen van mensen in de gang. In de kamer was het pikdonker en zag ik geen hand voor ogen. Ik moest er hoe dan ook weg en ging op de stemmen in de gang af, toen ik op de rug van een man stootte. Oké, ik moet samen met deze man weg zien te komen; ik ben nog niet dood – zo schoot het door me heen. Ik klampte me vast aan zijn broeksriem en zorgde dat ik in zijn kielzog bleef. Zo bereikten we uiteindelijk de buurt van de uitgang. Daar begonnen meerdere mensen toe te stromen. Met zijn allen wisten we de zware deur open te forceren, zodat we naar buiten konden. De omgeving was schemerig, als bij zonsopgang, en vanuit de lucht dwarrelden allerlei dingen neer die door de explosie waren weggeblazen. Iedereen die uit het zendstation naar buiten kwam gestrompeld, had een zwartgeblakerd gezicht en opstaand haar, zat helemaal onder het bloed en was gehuld in gescheurde kleren. Onze toestand was zodanig dat we elkanders stem moesten horen voordat we wisten wie de ander was.
 
Wij gingen ervan uit dat ze een bom precies op het zendstation hadden gemikt en ons bijzonder zwaar hadden getroffen. Ik wou naar het bijkantoor van de dienst inschrijvingen van het zendstation gaan, dat in het gebouw van de krant Chugoku Shimbun even verderop zat, en verliet het terrein samen met een paar van mijn vrouwelijke collega’s van de algemene dienst. Toen pas merkten we dat het zendstation niet het enige was dat getroffen was. Alle gebouwen in de omgeving waren met de grond gelijk gemaakt en her en der was brand uitgebroken. Ook ons bijkantoor op de vierde en vijfde verdieping van het Chugoku Shimbun-gebouw stond in lichterlaaie en uit de ramen sloegen bijzonder hevige vlammen. Daarom besloten we te vluchten naar de Shukkeien-tuin, die niet ver van het zendstation vandaan lag. Ik hoorde geroep van mensen die onder het puin van hun ingestorte huizen bedolven waren en van mensen die op zoek waren naar familieleden, maar met het gevaarlijk dichterbij komende vuur was ik zozeer in de weer met het in veiligheid brengen van mezelf, dat ik niets voor hen kon doen.
 
Een grote menigte mensen had al zijn toevlucht genomen in de Shukkeien-tuin. We staken de brug over die de vijver in de tuin overspande, zodat we uitkwamen op de oever van de rivier Kyobashigawa. De vlammen begonnen zich echter te verspreiden over de bomen in de tuin en kwamen beetje bij beetje dichter bij de oever waar wij ons bevonden. Luid knetterend schoot uiteindelijk een grote pijnboom op de rivieroever in brand. Wij sprongen de rivier in en terwijl we tot op borsthoogte ondergedompeld de situatie overschouwden, breidde het vuur zich ook uit naar Osuga-cho aan de overzijde van het water en kregen wij een vonkenregen over ons heen. De hitte van het razende vuur op de andere oever en achter onze rug was ondraaglijk. Daardoor moesten we steeds weer het water in en uit – een patroon dat we tot ’s avonds herhaalden.
 
Er vluchtten zoveel mensen naar de rivieroever dat er in onze buurt zelfs geen plaats meer overbleef om te gaan zitten. Onder hen bevonden zich veel soldaten – wellicht omdat het leger vlakbij gestationeerd was. Dankzij hun pet stond er wel nog haar op hun hoofd, als een schoteltje, maar de rest van hun lichaam was volledig verbrand en ze kronkelden van de pijn. Een moeder wier bovenlichaam half aan flarden was, stond roerloos met haar baby in haar armen. Ik vermoed dat de baby al dood was.
 
Voortdurend kon je mensen met brandwonden en andere letsels horen smeken: “Water, geef me water,” terwijl enkelen waarschuwden: “Je mag vooral geen water drinken!” Velen met zware brandwonden hielden het waarschijnlijk niet langer uit en sprongen de rivier in. Bijna allemaal werden ze meegesleurd door de stroom zonder nog één keer boven water te komen. De lijken die ook onophoudelijk van stroomopwaarts kwamen aangedreven, bestreken de hele breedte van de rivier. Ook terwijl wij in de rivier stonden, kwam het ene lijk na het andere in onze nabijheid dobberen. Ik duwde ze dan met mijn hand terug naar waar de stroming sterker was. Ik was zodanig buiten mezelf dat ik hierbij weerzin noch angst voelde. De taferelen die zich daar voor mijn ogen voltrokken, waren gruwelijker dan enig schilderij van de hel.
 
Door de hevige branden konden we geen kant op, dus bleven we de hele dag rondhangen op de rivieroever in de Shukkeien-tuin. Omstreeks zonsondergang kwam een reddingsbootje aangevaren dat op zoek was naar personeel van het zendstation. Er werd beslist dat het personeel van het zendstation naar de hulppost op het oostelijke exercitieterrein ten oosten van de rivier zou gaan, waarop het bootje ons meenam naar het zandterrein aan de overkant van de rivier. Omdat ik inzat met mijn moeder die alleen thuis was, zei ik dat ik naar huis wou gaan in  plaats van de hulppost. Mijn collega’s hielden mij echter kordaat tegen: “Teruggaan naar de stad? Ben je helemaal gek?” Misasa-honmachi, waar ons huis was, lag in het westen van de stad, dus moest je het brandende stadscentrum doorkruisen om er te komen. Aangezien iedereen tegen was, mompelde ik schoorvoetend dat ik met hen mee zou gaan, maar zodra ik de kans schoon zag, ging ik er alleen vandoor. Ik hoorde collega’s die lucht kregen van mijn afwezigheid me nog naroepen, maar ik repliceerde alleen maar: “Sorry!” en ging in mijn eentje op weg naar huis.
 
● De tocht naar huis
Even nadat ik mijn collega’s van het zendstation achter me had gelaten, kwam ik uit op het punt waar de Tokiwa-brug de rivier Kyobashigawa overspant. Vanuit Hakushima ten westen van de brug stak een niet aflatende stroom gewonden de brug in mijn richting over, maar geen mens ging de andere richting uit. Toen kwam ik twee spoorwegbeambten tegen die de brug wilden oversteken. Ze vertelden me dat ze op weg waren naar het station van Yokogawa, dus vroeg ik: “Laat mij alstublieft met u meegaan.” Afwijzend antwoordden ze echter: “We weten niet eens of we er zelf zullen geraken – hoe zouden we jou dan kunnen meenemen? Ga maar naar de hulppost.” Ik liet me echter zo snel niet kennen en volgende hen stilletjes van op een meter of vier, vijf afstand. Als zij achterom keken hield ik halt, om hen vervolgens weer achterna te gaan – dit herhaalde zich een aantal keren terwijl we ons een weg baanden door het vuur. Aangezien ik hen maar bleef volgen, gaven ze zich ten langen leste gewonnen. “Loop maar waar wij voorliepen,” zeiden ze en gaven me een seintje als we voorbij een gevaarlijke plaats kwamen.
 
Het vuur ontwijkend passeerden we langs het ziekenhuis van de post en kwamen zo bij de Misasa-brug. Op de brug zat aan weerszijden een rij gewonde soldaten, waardoor er nauwelijks plaats was om je voeten te zetten. Wellicht behoorden zij tot het 2e regiment, dat vlakbij was gestationeerd. Allen kermden ze van de pijn. Behoedzaam laverend om niet op hen te stappen, slaagden we er op een of andere manier in om de overkant van de brug te halen. Zo kwamen we uit op de treinsporen, die we te voet volgden tot we het station van Yokogawa bereikten. Daar nam ik afscheid van de twee spoorwegbeambten. Ik herinner mij nog dat ze zeiden: “Wees voorzichtig als je naar huis gaat.”
 
● Weerzien met mijn moeder
Andermaal alleen, wandelde ik in de richting van ons huis in Misasa. Het was al donker rondom mij, maar aan weerszijden van de weg brandde er nog altijd vuur. Op plaatsen waar de vlammen wild oplaaiden, moest ik er in looppas doorheen. Om bij mijn huis te komen, moest je van Yokogawa naar Misasa en dan in noordelijke richting gaan. Toen ik er eindelijk aankwam, bleek het huis al afgebrand, maar ik zag mijn moeder staan in een straat daar vlak bij. Dolgelukkig omdat zij nog leefde, vloog ik haar om de nek en alle twee barstten we in tranen uit.
 
Op het moment dat de atoombom werd gedropt, zat mijn moeder aan haar toilettafel op de bovenverdieping van ons huis. De kamers van de bovenverdieping stortten naar binnen toe in, maar moeder bevond zich gelukkig in een hoekkamer die op de een of andere manier overeind was gebleven. De trap was niet langer bruikbaar, dus liet ze iemand een ladder tegen de buitenmuur plaatsen, zodat ze naar beneden kon klimmen.
 
Tot aan de middag bleef het bij de instorting van het huis, maar geleidelijk kwam het vuur dichterbij en in de namiddag kreeg het ook ons huis te pakken. Voordat het gebouw begon te branden, wou mijn moeder op zijn minst toch de futons redden en gooide ze naar buiten, maar blijkbaar waren ze door vluchtende mensen meegenomen om hun hoofd te bedekken. In de tuin was een soort schuilkelder uitgegraven waarin wij kimono’s en andere waardevolle zaken wegstopten, maar ook die viel aan de rondkruipende vlammen ten prooi. Moeder gooide heel wat emmers water uit de beek voor ons huis eroverheen en slaagde er zo in het vuur te doven, maar toen zij vervolgens de inhoud er snel uit wou halen, bleek deze grotendeels verkoold. De buren hadden haar aangeraden om naar Mitaki te evacueren, maar uit bezorgdheid om mijn zus en mij was zij, terwijl ons huis door het vuur werd verslonden, gewoon naar de akker aan de overkant van de straat gevlucht, waar zij de thuiskomst van haar dochters geduldig afwachtte.
 
Op diezelfde akker brachten mijn moeder en ik met zijn tweetjes de nacht door onder de blote hemel. De hele nacht lang was het op de weg voor ons huis een komen en gaan van vluchtende mensen en hulpverleners. Ik tuurde er wezenloos naar terwijl ik me afvroeg hoe het nu in hemelsnaam verder moest. Midden in de nacht stak een lid van een reddingsteam mij wat rijstballen toe, die ik samen met moeder opat. Zonder dat ik zeker wist of ik wel of niet had geslapen, kwam de zon weer op.
 
● De zoektocht naar mijn grote zus
Ook op de zevende augustus hield de stroom mensen aan, maar mijn zus Emiko kwam maar niet naar huis terug. Uit bezorgdheid om haar zei mijn moeder telkens weer: “Wat zou er toch gebeurd zijn? Misschien is ze wel dood?” waarna ze dan in snikken uitbarstte. Ik kon mijn moeder zo niet langer aanzien en ging de dag erop, op de achtste, naar mijn zus op zoek samen met een vriendin van haar die in onze buurt woonde. Toen heb ik voor de tweede keer de hel gezien.
 
Mijn zus werkte bij de telefooncentrale van Hiroshima, die in Shimonakan-cho (het huidige Fukuro-machi in Naka-ku) was gelegen. Vanaf Yokogawa liepen we door Tokaichi-machi (het huidige Tokaichi-machi 1-chome in Naka-ku) en van daaruit via de straat waar de tram reed. De uitgebrande ruïnes lagen er nog compleet onaangeroerd bij, maar in een brede straat zoals deze tramstraat kon je er nog net doorheen zien te komen. De stad was bezaaid met lijken en we moesten goed uit onze doppen kijken om er niet op te trappen. In Tera-machi (het huidige Naka-ku) lag een dood paard dat helemaal opgezwollen was. In de buurt van Tokaichi-machi zagen we een man met een zwartgeblakerd lichaam bewegingloos staan, de armen gespreid. Ik vond dit nogal een vreemd gezicht. Toen ik eens goed keek, daagde het me dat de man rechtopstaand was gestorven. Bij de reservoirs met bluswater die je her en der tegenkwam, lagen meerdere mensen dood bovenop elkaar, het hoofd in het water gedompeld. Aan de kant van de weg krioelde het van de dode lichamen. Sommige mensen ademden nog en kreunden, anderen smeekten om water, maar er was er niet één bij die in goede gezondheid verkeerde. Met hun verschroeide kleren en met vreselijk verbrande en opgezwollen lijven hadden ze allemaal iets weg van gitzwarte poppen. Ik realiseerde me dat als mijn zus hier ergens tussen zou liggen, ik haar nooit zou kunnen vinden. Over de lijken heen stappend stak ik de Aioi-brug over naar Kamiya-cho (het huidige Naka-ku), maar van daaruit konden we niet verder, waarop we naar Misasa teruggingen. Gezien de situatie had ik de hoop laten varen om mijn zus levend terug te vinden.
 
Een volle week nadat de atoombom was gevallen, kwam mijn zus echter toch op eigen houtje naar huis terug. In de telefooncentrale had zij ernstige verwondingen opgelopen door de atoombom, waarop zij naar de Hijiyama-heuvel was gevlucht. Van daaruit was ze voor verzorging weggebracht naar de hulppost van Kaitaichi-cho in Aki-gun (het huidige Kaita-cho). Na daar ongeveer een week te hebben doorgebracht, kwam het haar ter ore dat een vrachtwagen met hulpverleners naar Hiroshima-centrum zou rijden, waarop zij vroeg of zij mee kon gaan. Hoewel het haar werd geweigerd – men zei haar dat ze geen zwaargewonden konden meenemen – was zij blijkbaar zo vastberaden om naar huis te gaan dat zij op een onbewaakt moment van achter op de vrachtwagen sprong om zich zo tot in Tokaichi-machi te laten rijden. Gehuld in gescheurde lompen, van kop tot teen onder het bloed en met twee verschillende schoenen aan haar voeten strompelde zij ten slotte van Tokaichi-machi naar huis. Iemand die van niets wist zou haar zeker voor een krankzinnige hebben gehouden. Omdat ons huis was afgebrand, mochten we haar in een hoek van het huis van een vriendin van mijn moeder leggen. Daar viel zij in een diepe slaap, zwevend tussen leven en dood.
 
● De verzorging van mijn zus
Over heel het oppervlak van mijn zus’ rug zaten glasscherven en grote happen vlees waren uit haar arm weggerukt, waardoor die er uitzag als een opengebarsten granaatappel. Elke dag peuterde ik met een naald de scherven uit haar rug. In de wonden gingen zich echter maden nestelen. De dochter van het gezin waar mijn zus mocht verblijven was overleden aan de gevolgen van de atoombom. Wij wilden die mensen dan ook niet langer tot last zijn en besloten naar ons platgebrande huis terug te gaan. Mijn oudste broer kwam langs om van de geschroeide balken een hutje bijeen te timmeren dat net genoeg beschutting bood om ons droog te houden. Daarin namen wij onze intrek en zetten er de verzorging van mijn zus verder. Mijn bedlegerige zus was niet in staat om tussen het huis en een hulppost te reizen en kon bijgevolg niet rekenen op een degelijke medische verzorging – het beetje wondzalf dat iemand met ons had gedeeld was zowat het enige waarover we beschikten. Haar haar was volledig uitgevallen en ze gaf bloed op, wat ons meermaals deed denken dat het niet meer goed kwam met haar. Elke dag trok mijn moeder de bergen in om er bladeren van de moerasanemoon te plukken. Van de verse bladeren trok ze thee, die ze mijn zus en mij te drinken gaf in plaats van gewone groene thee. Deze thee van de verse bladeren van de moerasanemoon had een heel onaangename geur, maar mijn moeder drukte ons op het hart dat het ons lichaam zou ontgiften. Ik weet niet in hoeverre het geholpen heeft, maar na een maand of drie niet te hebben kunnen opstaan, begon mijn zus weer op te knappen en uiteindelijk kon ze zelfs terug aan het werk. Totdat haar uitgevallen haar weer helemaal terug was gegroeid, verborg zij haar hoofd onder een sjaal of een hoed. Op haar lichaam bleven littekens achter en nooit nog kon zij kleren zonder mouwen dragen. Ook nu nog is haar arm ingedeukt op de plaatsen waar het vlees was weggerukt.
 
● Het leven na de oorlog
Ik kwam te weten dat de oorlog ten einde was toen iemand het me vertelde. Maar ook al hoorde ik de woorden “de oorlog is voorbij,” toch drong het aanvankelijk niet tot me door. Ik geloofde rotsvast dat Japan niet kon verliezen. Dat was me van kinds af aan ingepeperd en ook op het zendstation had ik nooit wat anders gehoord dan overwinningsverhalen – over nederlagen werd er met geen woord gerept. Ik had wel vernomen dat nog eenzelfde soort bom op Nagasaki was gedropt. Als er nog veel van dit soort bommen moesten vallen, dan was het inderdaad misschien beter dat er aan de oorlog een einde werd gemaakt, zo dacht ik.
 
Aangezien het gebouw in Kaminagarekawa-cho niet langer bruikbaar was, werd beslist het zendstation te verhuizen naar het terrein van Toyo Industries in Fuchu-cho in Aki-gun. Ik moest echter nog voor mijn zus zorgen en het was best een flink eind naar Toyo Industries, waardoor je er met de trein naartoe moest. Bovendien was de geallieerde bezettingsmacht net neergestreken en het gerucht deed de ronde dat vrouwen het gevaar liepen om aangerand te worden. Dit alles bracht mij ertoe om mijn baan in het zendstation op te geven. Later ging ik ongeveer een jaar lang bij een bedrijf in de buurt werken. Op voorspraak van een voormalige leraar ging ik vervolgens een tijdlang aan de slag bij nog een ander bedrijf, waarna ik in het huwelijksbootje stapte.
 
Hoewel ik op zes en acht augustus door het centrum van Hiroshima heb rondgelopen, heb ik nooit enige noemenswaardige aandoening ten gevolge van de atoombom gekregen. De mensen zeggen dat je niet kunt weten wanneer zo’n ziekte je te beurt zal vallen, maar ik heb nooit over angst om ziek te worden gesproken. Als ik dan toch ziek moet worden, dan zie ik het wel als het zover is. Wat me altijd veel meer heeft beziggehouden, is de vraag wat ik in de toekomst zou doen.
 
Vredeswens
Tot nu toe zag ik er steeds nogal tegen op om over mijn atoombomervaringen te praten. Elk jaar bezoek ik de cenotaaf voor de atoombomslachtoffers, maar naar de Shukkeien-tuin, waar ik op die zesde augustus mijn toevlucht zocht, ben ik sindsdien nooit meer teruggegaan. De Shukkeien is ook tegenwoordig nog een prachtige tuin, maar bij het terugzien van de boogbrug over de vijver zouden de herinneringen aan die dag weer bovenkomen en dus ga ik er liever niet naartoe. Van zulke herinneringen schieten de tranen in mijn ogen en stokken de woorden in mijn keel.
 
Veel van de mensen die de atoombom hebben meegemaakt zijn overleden en er zijn er maar weinig meer die het nog kunnen doorvertellen. Ook bij mij beginnen de jaren te tellen, maar door te spreken over de helse taferelen die nog steeds op mijn netvlies staan gebrand, wil ik de jonge mensen van vandaag onomwonden meegeven dat kernwapens nooit meer opnieuw zouden mogen worden gebruikt. Mijn kleinkind op de basisschool begint ook interesse te tonen in oorlog en vrede en komt me wel eens vragen: “Oma, heb jij de atoombom meegemaakt?” Het is mijn vurigste wens dat we naar een wereld gaan waarin niemand ooit nog zulk leed hoeft te ondergaan.
 

 
 

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de eigenaar.
 
HOMEに戻る Top of page
Copyright(c) Hiroshima National Peace Memorial Hall for the Atomic Bomb Victims
Copyright(c) Nagasaki National Peace Memorial Hall for the Atomic Bomb Victims
All rights reserved. Unauthorized reproduction of photographs or articles on this website is strictly prohibited.
初めての方へ個人情報保護方針
日本語 英語 ハングル語 中国語 その他の言語